12/08/2014 – Het eerste gezicht (deel 2)
Ik ben opgelucht, tussen de ruïnes blijken er toch nog een paar bewoonde gebouwen te liggen. Wanneer ik naar iemand in zijn deuropening gebaar dat ik wil schuilen voor het onweer, jaagt hij me weg. Ik ben hier niet welkom. Een beetje verder zijn er nog mensen die me gelukkig wel wenken.
Vier kloeke schaapsherders zitten onder een afdak. Om bij hen te komen, loop ik over een vuile koer van zwarte aarde ommuurd met stenen. Op de koer lopen vijf gigantische honden en een hondje. Ik leg mijn rugzak af en bedank de mannen, maar ze reageren amper. Slechts één van hen kan een beetje Russisch en het zijn duidelijk geen praters.
Omdat een goed gesprek niet mogelijk is, heb ik tijd om te observeren. Ik geef de vier mannen elk een bijnaam in mijn hoofd. De Afghaan lijkt qua uiterlijk uit dat land afkomstig. Hij draagt een pet met camouflagemotief en is misschien nog de minst mistroostige onder de mistroostigen. De Reus heeft handen waar mijn handen driemaal in passen en bloemkooloren. Af en toe keren zijn grote ogen zich met een kwalijke blik naar zijn rechterbeen, waar een lelijke huidziekte begonnen lijkt. De Gore Kabouter draagt een herderspots op zijn typische ronde Georgische kop. Af en toe veegt hij het snot van zijn dikke rode neus en rochelt hij. De Oude is dan weer een grijs spichtig mannetje met een berenmuts. Hij klemt zijn gekromde dikke vingers rond een tas en drinkt met grote teugen.
Het onweer nadert en het is stilaan donker. We staren naar de beesten, de bewolkte vallei en de ruïnes van Ketrisi. Zijn dit the last men standing? Alles is hier vuil, oud, versleten of hersteld. Een scherf van een spiegel hangt tussen drie nagels geklemd tegen de muur. Ik zit op een versleten stoel, waarop een plank is gespijkerd om hem weer zitbaar te maken. De Afghaan, de Reus en de Oude zitten op gekloven houtblokken. De Gore Kabouter zit op een klein ranzig bed.
De honden lijken eerder wolven, zijn het canis lupus? De vijf gigantische spierbundels huilen tegen de donder op en het hondje weet niet wat er gebeurt, wanneer plots de Afghaan en de Reus de koer betreden. De beesten worden ongeduldig, ze weten wat er gaat komen. De Reus houdt de dieren op een afstand en schijnt met een zaklamp op de Afghaan die met een bijl een kadaver in stukken hakt. Wanneer de mannen terug veilig onder het afdak zijn, vallen de beesten aan.
Eén ding valt in deze ruwe omgeving op als een tang op een varken. Als een soort reliek hangt tegen de muur naast de spiegelscherf een kartonnen picknickbordje. Picknicken: iets wat echte mannen nooit doen. Op dat bordje staan Doornroosje, Assepoester en Sneeuwwitje zoals we ze kennen uit de Disney-klassiekers. Wanneer de Oude ziet dat ik het opmerk, buldert hij luid: “Наши женщины!” “Onze vrouwen!”
Ik warm mij aan een zwartgeblakerde stoof. De kachel heeft een schuine ijzeren schoorsteen, zodat de rook niet te veel onder het afdak blijft hangen. Af en toe pakt de Afghaan een pollepel en roert in een gigantische pot waarin stukken vlees liggen te pruttelen. Op de tafel staan ook nog oud brood, rottende tomaten, gepekelde vis en een watermeloen. Ik word tientallen keren aangespoord om meer te eten, het vet druipt langs mijn kaken. De beesten kluiven, de mannen ook. Het enige verschil is dat het vlees bij ons van het been glijdt na uren sudderen. Nu ja, ons? Dit zijn echte mannen en geen mietjes in wandelschoenen en een oranje regenjas.
Onder kaarslicht schranzen ze verder. Hele teentjes look verorbert de Gore Kabouter in een keer. De Oude bijt van een groene peper en dopt die dan in zout. In een paar happen is de peper weg. Ze kluiven met handen als kolenschoppen, terwijl ik dit neerpen met mijn poezelige handen. De opperwolf is een been aan het malen. De mannen staren voor zich uit, zeggen weinig en roepen op de dieren als een wolf probeert het hondje een been afhandig te maken. Ze dreigen te slaan, hier geldt de macht van de sterkste.
Het ritueel herhaalt zich. Deze keer schijnt de Afghaan en hakt de Reus in op een nieuw kadaver. De gedomesticeerde roofdieren wachten geduldig tot ze mogen aanvallen. Ik vergaap me ook aan het onweer, dat een fenomenaal klank- en lichtspel is geworden. Tientallen seconden blijft de donder tussen de bergflanken weerkaatsen. Tegen de zwarte nacht steken de bliksemschichten en de witte wolven schril af. Ze bijten elkaar.
De Reus en de Afghaan verlaten het gebouw, zij gaan blijkbaar elders slapen. In een vallei zonder elektriciteit kruipt men vroeg onder de wol. De Gore Kabouter ligt al even te snurken en te reutelen op zijn bed. De Oude laat me zien waar ik mag slapen en begeleidt me bij het pissen op de koer. Het is te zeggen, hij houdt de wolven weg terwijl ik zeik. Hij drukt me op het hart om ’s nachts niet bij de собаки te komen. Wees gerust, dat was ik niet van plan.
Mijn slaapplaats is de ranzigste kamer die ik ooit zag. Op de vermolmde vloer staat een grote kartonnen doos vol met nog meer rottende tomaten. Op planken tegen de muur liggen gigantische jutten zakken met aardappelen en deegwaren. De voorraad voor de winter lijkt al aangelegd. Midden in de kamer staat een bed dat nog schurftiger is dan het ranzige bed van de Gore Kabouter. Ik leg mijn matje bovenop het doorhangende bed en kruip in mijn slaapzak zonder de vloer aan te raken. Alles is goor en stinkt. Aan een balk boven mijn hoofd hangt een plastic zak te bungelen. In die zak zitten drie gigantische worsten als een soort vleselijke kroonluchter. Daar raken zelfs de ratten niet bij.
Die ratten hoor ik constant overal in de kamer, ze kruipen tot boven op een kast. Het geluid van muizen ken ik van op de Chiro, maar dit zijn zeker ratten. Verder is er het lawaai van het onweer en janken de wolven tegen elkaar op. Bij een zoveelste oorverdovende donderknal roept de Gore Kabouter in zijn slaap even “Ho!” en snurkt dan rustig verder. Uren later ebt het onweer weg, maar ik doe geen oog dicht.
Ben ik gek?
lees verder >>>
Georgië en Armenië …….. wat een verhaal!
Ook al las ik De vallei met de 2 gezichten al meermaals, ik griezel nog steeds van zoveel angstwekkende dingen: hevig onweer, verlatenheid, (wilde) honden, ongedierte en vuiligheid, hooggebergte. En dan te bedenken dat de schrijver van het verhaal als kind weg kroop bij vreemd bezoek, hoogtevrees had (en zelfs van een paar meter…) en bang was van een hondje. Van vooruitgang gesproken….